Pagina 1 van 8
Vroeger werd de Surveillance -en Bewakingsdienst wel "de straatdienst" of "gewone dienst" genoemd.
Het korps had de 10-urige werkdag. In de Raadsvergadering van 7 april 1919 werd besloten voor het Politiekorps de 8-urige werkdag in te voeren waardoor het korps diende te worden uitgebreid met 1 hoofdagent en 4 agenten, waaronder 1 rechercheur.
vlnr: hip.van Dorsselaar - ip.Ten Haaf - ip. de Poorter - ip.Minnaert
Na het vertrek van hoofdinspecteur Van Dorsselaar op 1 augustus 1923, die werd opgevolgd door hoofdinspecteur Ten Haaf(L) kwamen de inspecteurs De Poorter en Minnaert naar de stad, waarbij De Poorter praktisch chef van de geüniformeerde Dienst was.
Tijdens de kermis- en carnavalsdagen kreeg de Eindhovense politie steeds assistentie van de Koninklijke marechaussee met dien verstande, dat de marechaussee gedurende die dagen het gehele politietoezicht over de onderdelen Stratum en Tongelre voor haar rekening nam.
Na de oorlog bestond de straatdienst uit 2 ploegen welke elk 12 uur dienst deden.
De eerste dagen na de bevrijding werd slechts assistentie verleend bij:
Van bepaalde straatsurveillance was geen sprake. Deze werd na de eerste woelige dagen ingevoerd en geleidelijk uitgebreid.
Regelmatig werd ook assistentie verleend aan geallieerde militairen. Ook verkeersongevallen werden door de straatdienst behandeld.
Van 19 september 1944 tot 31 december 1944 werden 94 aangiften van verkeersongevallen behandeld, waarbij in 68 gevallen geallieerde voertuigen waren betrokken. In deze periode kwamen 18 dodelijke verkeersongevallen voor, 22 met zwaar lichamelijk letsel en 31 met lichte verwondingen.
Alle slachtoffers waren Nederlanders.
Na de oorlog was de geüniformeerde dienst (zijnde de grootste afdeling) als volgt verdeeld:
De sectie Stad was het grootst met ongeveer hetzelfde aantal mensen als Stratum en Woensel samen.
Aan het hoofd stond een inspecteur en iedere sectie bestond uit 3 ploegen met gemiddeld ieder 20 man met aan het hoofd daarvan een brigadier.
In de sectie stad was een (adj) inspecteur als hoofd die werd bijgestaan door een adjudant en brigadier.
Woensel en Strijp hadden ieder ongeveer 34 man.
De ploegendienst bestond uit:
Een week voormiddagdienst (06.00-14.00 uur)
Een week middagdienst (14.00 - 22.00 uur)
Een week nachtdienst (22.00 - 06.00 uur)
De groep zgn. buitenwijkers bestond uit 17 man met aan het hoofd een adjudant. Zij deden vooral dienst in de buitengebieden van de stad en sommigen van hen hadden een diensthond. In de dertiger jaren waren de agenten van de buitendienst gekleed in manchesterpakken en zij hadden zich gewoonlijk getooid met een groen hoedje. Dikwijls waren zij bewapend met een karabijn.
Verder was er in de stad een zgn. baldadigheidsploeg die soms met 2 of 3 man controleerden op baldadige jeugd. (van alle tijden dus)
De groep "Diversen" bestond uit:
De mensen, die echter zo over de politieman op straat denken, hebben een zeer verkeerd oordeel over hem. Als hij zich er tenminste niet enkel toe bepaalt, om de straatstenen te tellen en zijn rondjes te lopen of te rijden, is zijn taak veelomvattend en moeilijk.
Hij is als het ware de man (toen waren er nog geen vrouwelijke agenten), die overal de spits moet afbijten. Hij staat plotseling voor een bepaald geval op straat, moet handelend optreden zonder dat hij wetboeken en andere voorschriften kan raadplegen.
Komt hij met een verdachte aan het bureau, dan wordt deze overgegeven aan de betrokken afdeling, die dan de zaak verder kan onderzoeken.
Hij is ook de man, die onder de dikwijls meest ongunstige omstandigheden in aanraking komt met het publiek, dat meestal niet al te veel op zijn hand is.
Het kan voor hem dan wel eens moeilijk zijn, om altijd de juiste toon 'te vinden en niet te „happen" op de een of andere hatelijkheid, door het publiek op hem afgevuurd. Hij dient er -natuurlijk ook onder dergelijke omstandigheden- altijd voor te waken, dat hij beleeft, correct en zeker niet ongemotiveerd handtastelijk optreedt.
>Men heeft zo vaak -en zeer dikwijls zeer ten onrechte- kritiek voor het optreden van de agent, doch men dient er voor te zorgen, dat men nooit onheus tegenover dat publiek optreedt.
Men loopt op straat nu eenmaal in een „glazen kastje" en het optreden van de agent dient in alle opzichten elke toets der kritiek glansrijk te kunnen doorstaan.
Men dient voorkomend en beleefd te zijn, hier en daar de behulpzame hand te bieden en zich te onthouden van al datgene, wat op enigerlei manier afbreuk zou kunnen doen, aan de goede naam van de politie.
De activiteit van de politieman wordt heus niet bepaald door het aantal processen-verbaal, dat door hem per jaar wordt opgemaakt. Hij kan in meerdere gevallen volstaan met het geven van waarschuwingen of aanwijzingen. Hij heeft dan een specifiek opvoedende taak. Alleen dan, wanneer het een ernstige overtreding betreft of wanneer er sprake is van een onhebbelijk optreden van de overtreder, dient hij zeker tot verbaliseren over te gaan.
De gildebroeder wordt hier stevig "bewaakt" door Leo Pinxt (r) en J. Heijmans (l)
In die tijd werd er voor zo wat alles toezicht door de politie gegeven. Zeker vanaf de tachtiger jaren is dat stelselmatig afgebouwd en werden heel veel taken als oneigenlijke politietaken bestempeld en overgedragen aan andere instanties (gemeente-beveiligingsbedrijven etc.)
In april 1952 werd een deel van het korps Eindhoven als volgt ingedeeld:
Inspecteur De Kort werd chef van de sectie Stad
Hij werd, onder het hoofd van de geüniformeerde dienst, belast met:
Chef van de 3 ploegen in de stad werden (vlnr) inspecteur Panis en de adj.inspecteurs Van Rijt en Broekaart.
vlnr: De inspecteurs De Wilde en Van Osta werden respectievelijk chef van de sectie Stratum en van de sectie Woensel.
Inspecteur J. Menger (l) werd, onder het hoofd Geüniformeerde Dienst, belast met:
Menger had zijn bureau in het gebouw Sancta Ursula, telefoon no. 6543.
vlnr: De overige inspecteurfuncties bij de geüniformeerde dienst waren:
Ip. Odekerken als chef Verkeer met toegevoegd ip. De Jaeger en ip. Vringer die voorlopig gedetacheerd bleef bij de afdeling bijzondere wetten. Hij had als neventaak instructie geven bij de BB (Bescherming Bevolking)
1956
Knielend vlnr: Van Beers, Ad van Doremalen - ?
Staande vlnr: Verhallen - Van de Mosselaar - Louis Dassen en brigadier Stevenaar.
In 1952 zag er een verlofstaat zo uit. Deze was van Louis Dassen. Er werd precies op aangetekend wanneer iemand verlof kreeg, geparafeerd door de chef.
Hieronder zijn legitimatiebewijs. (1968)
Jan van Eeuwijk op een Harley Davidson Liberator
Ploeg van de surveillancedienst Kerst 1960.
Knielend vlnr: Jan van Ballegooij - Koos de Rouw - Jan van de Ven
Staande vlnr: Ip. Brant - Ger Straatman - Willem Raap - Ben van Dijk - Jos de Haan - Pierre Kesselaar - Wim Tijs
Surveillance -en Bewakingsdienst. (De S.B.D.)
De officiële naam voor de 'straatdienst' werd later veranderd in "Surveillance -en bewakingsdienst".
Samen met de toenmalige motorrijders van de afdeling Verkeer bepaalden de geüniformeerden van deze dienst het beeld van de politie om de doodeenvoudige reden dat hun werk op straat lag en dus veel meer zichtbaar was dan het werk van bijvoorbeeld recherche of kinderpolitie.
Voor een beginnend politieman was de surveillancedienst de start van zijn loopbaan. Daar werd hij gevormd en werd er bezien of hij capaciteiten had om later bij een andere dienst als bijvoorbeeld 'verkeer' of 'recherche' te gaan werken.
Vaak was men geneigd om de 'straatdienst' als minderwaardig te beschouwen.
Ik kan me uit de overlevering nog een anekdote herinneren over 2 agenten uit de straatdienst die met een rechercheur (in burger dus) een verdachte thuis moesten gaan ophalen.
Toen ze aanklopten en aan de vrouw des huizes vroegen of haar man thuis was, riep die naar achteren: "Tinus er staan 2 pliesieagenten en unne mens voor de deur."
Vanwege het feit dat er bij deze dienst veel jonge politiemensen werkten was het noodzakelijk dat er veel aandacht werd besteed aan begeleiding daarvan.
Door het vele administratieve werk van het middenkader (brigadiers en adjudanten) kwamen die daar te weinig aan toe.
Nieuwe agenten kregen gedurende een jaar een mentor die hen wegwijs moest maken in het praktische politiewerk.
Die waren echter niet betrokken bij het beoordeelden van hun pupil en de begeleiding bestond toen veel meer uit het uitleren van 'kunstjes' dan het bevorderen van eigen initiatief en de capaciteiten van de pupil te ontdekken, te benutten en uit te bouwen.
Dat veranderde eind zestiger jaren. Het beoordelingssysteem werd weer aangepast en de zgn. methodische beoordeling werd geboren.
Boven: Nico Waterschoot (begin zestiger jaren)
Ook werd er een zgn. "mobiele wachtcommandant" in het leven geroepen.
Het kader raakte nl. steeds minder op de hoogte van "wat er op straat gebeurde" zoals met betrekking tot jeugdgroeperingen, verkeerssituaties, baldadigheid etc. Dat had natuurlijk ook gevolgen voor het contact met het personeel waarover zij de leiding hadden en voor wie ze de diensten moesten uitmaken.
De mobiele wachtcommandant had een semi vrije dienst voor een periode van 6 weken. Hij mocht zelf zijn dienstrooster uitmaken en moest dat een week tevoren ter goedkeuring voorleggen aan het hoofd van de S.B.D.
Zijn taak was ondermeer het op tactische wijze begeleiden van jong personeel, de goede gang van zaken stimuleren bij de straatsurveillance en het mobilofoonverkeer, zijn plaatselijke bekendheid verhogen, contact leggen met buitenwijkers, hondenbrigade, berden brigade en buitenwijkers.
Hij moest als informant optreden bij de beoordeling van het S.B.D.-personeel op het gebied van kennis en contact.
Pas in 1971 kwam er een nadrukkelijkere rol voor de mentor. Hij moest periodiek een rapport uitbrengen over zijn pupil door ieder kwartaal een zgn. "begeleidingsstaat" in te vullen voor het hoofd van de dienst.
Zaken als: